Uitgegeven bij Campus Verlag, Frankfurt/New York
Twaalf jaar na de Duitse hereniging is de “Tag der Deutschen Einheit” een nationale feestdag geworden. Deze nationale eenheid van het huidige Duitsland wordt echter nog regelmatig ter discussie gesteld. En dan niet zozeer de staatkundige constellatie als wel de sociale, economische en culturele discrepantie tussen Oost- en Westduitsland. Met betrekking tot vele sociale indicatoren – zoals het werkloosheidspercentage, de levensstandaard of de houding ten opzichte van de politiek – is de ligging aan gene zijde van de voormalige duits-duitse grens nog altijd een veelbetekenende factor. Toch zijn deze structurele verschillen in het dagelijks leven lang niet allemaal even zichtbaar of merkbaar. Zo zijn de meeste (bin-nen)steden en dorpen in het oostelijke deel van Duitsland slechts met een geoefend oog van hun westduitse tegenbeelden te onderscheiden. Zulks vermag voorwaar een opzienbarende ontwikkeling genoemd worden in een regio die twaalf jaar geleden als onafhankelijke DDR-staat een schoolvoorbeeld vormde voor het reëel bestaande socialisme en als zodanig de natuurlijke tegenpool was voor de liberale markteconomie.
In de afweging tussen de mislukkingen en successen van het verenigingsproces lijkt het uiteindelijke oordeel bijna van de persoonlijk instelling, politieke oriëntatie en wederom de ethnoregionale herkomst afhankelijk. “Ossies” en “Wessies” beoordelen de successen van de eenwording in meerdere opzichten zeer verschillend. Een van de centrale vervolgvragen die uit de integratieprocessen op verschillende terreinen naar voren komt is of (desalniette-min) onder de oostduitse bevolking een stabiele loyaliteit ten opzichte van de bondsrepubliek aan het ontstaan is. Een belangrijke indicator hiervoor is de collectieve identiteitsontwikkeling welke zich specifiek betrekt op de ruimtelijke dimensie. Het zijn juist deze vragen die als leidraad voor dit boek diende.
Door de “Beitritt” van de DDR in de bondsrepubliek was het praktisch onoverkome-lijk dat vele instituties en structuren samengevoegd of op zijn minst gelijkgeschakeld zouden worden. Een dergelijk grootschalige fusieproces werd eerder onder andere door Michael Hechter beschreven met betrekking tot het Keltische ommeland van Engeland (Schotland, Wales en Ierland). Hechter presenteerde daarbij twee uiterste modellen voor wat betreft de vorm en voortgang van het integratieproces. Ten eerste beschrijft hij een diffusie-model, waarbij een ´nationale ontwikkeling´ plaatsvindt. De regelmatige interactie tussen de kern en de periferie van een staat leidt hier tot een [automatisch] vervagen van de (economische) verschillen tussen de regio's. Dit wijst dus op een vorm van assimilatie. In zijn alternatieve model van het ´internal colonialism´ leidt de bemoeienis van de kern in de periferie daarente-gen juist tot een aanhoudende afhankelijkheidsrelatie. Naast de economische afhankelijkheid kan dit vervolgens ook leiden tot een situatie waarin zich de betekenis van de ethnoregionale identiteit – in het bijzonder die in de periferie – verscherpt, uiteindelijk leidend tot minder-heidsvorming.
In hoofdstuk 3 leidt dit tot de volgende geoperationaliseerde probleemstelling:
1) Hoe ontwikkelde zich de maatschappelijke positie van de Oost-Duitsers? Leidde de maatschappelijke transformatie van Oostduitsland tot een effectieve integratie van Oost-Duitse instituties en personen, of is ook twaalf jaar na de “Wende” nog sprake van een struc-tureel benadeelde positie van deze ethnoregionale groep? Is bij de analyse van de incorporatie een verschil herkenbaar tussen verschillende lokale contexten?
2) In welke mate biedt de institutionele pluraliteit mogelijkheden/kansen voor de vor-ming van een ethnoregionale of regionale identiteit? Waartoe heeft dit geleid en in hoeverre verschillen hier de resultaten al naar gelang de lokale context?
3) Welke consequenties hebben de bovengenoemde processen op de collectieve loya-liteit ten opzichte van de Duitse staat, respectievelijke haar territoriale onderverdelingen? Is de (ethno)regionale identificatie met de ontwikkeling van een ´nested identity´ verbonden? Of hoe zijn de kansen voor een loyaliteitsbesef welke zich tegen de Bondsrepubliek keert en tot vorming van een oostduitse minderheid leidt?
Bij het zoeken naar antwoorden op de voorgenoemde vragen met betrekking tot inte-gratie, identificatie en loyaliteit wordt in dit boek expliciet onderscheid gemaakt tussen Oost-Berlijn en Chemnitz (in de deelstaat Saksen). Dit expliciete onderscheid wordt van belang geacht aangezien de lokale omstandigheden in beide cases zeer verschillend zijn en dit verschil van invloed kan zijn op de identiteits- en loyaliteitsontwikkeling. Berlijn – de hoofd-stad van “Gesamtdeutschland” – vormt enerzijds een smeltkroes van “oost” en “west” en staat daardoor ook wel bekend als het laboratorium van de Duitse eenheid. Chemnitz anderzijds kenschetst zich door een zowel kwantitatief als kwalitatief veel geringere inbreng vanuit de oude bondsrepubliek. Zij heeft zich zogezegd meer in de luwte van het transformatieproces ontwikkeld.
De concrete analyse van het integratie- en identificatieproces heeft zich vooral gecon-centreerd rond drie maatschappelijke velden, te weten: de politiek, de arbeidsmarkt en het onderwijs. Deze velden representeren enerzijds essentiële instrumenten voor de bewuste ontwikkeling van een nationale dan wel regionale identiteit, anderzijds vormen zij ook indicatoren voor het succes van dergelijke sociaal-culturele groepsvorming. Zo scheppen nationaal, regionaal en lokaal beleid op voorgenoemde gebieden de mogelijkheden en beper-kingen met betrekking tot verandering dan wel behoud van regionale identiteitskenmerken. Identiteitskenmerken die in de oostduitse context mogelijkerwijs (ook) haar oorsprong kent in het DDR-verleden. De vraag is dan welk belang gesteld moet worden aan de collectieve identificatie met de voormalige DDR en vervolgens of het “zich anders voelen” en door anderen als “anders ervaren worden” – verbonden met een objectief analyseerbare benadeelde maatschappelijke positie – zich over meerdere generaties kan consolideren. Als dit laatste geval zou men de Oostduitsers met recht kunnen omschrijven als een ´(ethnoregionale) minderheid´.
Het materiaal aan de hand waarvan de analyse uiteindelijk kon plaatsvinden werd op verschillende wijzen verzameld. Enerzijds waren daarbij de twee veldwerkperiodes van een half jaar in zowel Berlijn als Chemnitz essentieel. Hier werden vele gesprekken en interviews gevoerd die het reilen en zeilen van menig individu en organisatie in beeld bracht. Ook door middel van participerende observaties kon inzicht worden verschaft in allerlei facetten van het (openbare) leven. Anderzijds werden ook secundaire bronnen geraadpleegd, zoals allerhande statistieken, databestanden, documentatie, wetenschappelijke literatuur evenals kranten- en tijdschriftartikelen.
In hoofdstuk vier wordt de metamorfose beschreven welke het politieke landschap van Oostduitsland na de Wende onderging. Waar de SED – de socialistische eenheidspartij van de DDR – zich verstond als een spin in het web en als zodanig letterlijk een doorslaggevende invloed uitoefende op vrijwel het gehele maatschappelijke leven (zelfs de andere politieke partijen in het parlement waren in de praktijk verantwoording schuldig aan de SED), geldt in het huidige politieke klimaat vooral de dialoog met belangengroepen, media en kiezers. De publieke dialoog tussen verschillende van deze instanties en individuen kent daarbij ook een zekere ethnoregionale dimensie. Herkomst uit “oost” of “west” is vaak een factor die een rol speelt in de beeldvorming.
Al tijdens het omwentelingsproces, dus nog voor de staatkundige eenwording, waren het vooral de partijen en politici uit de oude bondsrepubliek die het politieke klimaat in de toen-nog-DDR bepaalden. De oppositionele burgerbewegingen van de DDR en de kortstondi-ge pogingen om een derde weg tussen kapitalisme en staatssocialisme te bewandelen, moes-ten het onderspit delven als gevolg van de euforische stemming die het vallen van de muur teweegbracht. Voor de overgrote meerderheid van de bevolking gold het socialistische experiment als mislukt, en in de specifiek oostduitse situatie bood de “oude Bondsrepubliek” de instituties, structuren, wetgeving en bereidheid haar relatief succesvolle ´ready-made-state´ ook in het oosten in te voeren. Getuige de verkiezingsuitslag van maart 1990 was een meer-derheid van de Oostduitsers het hiermee eens en zou een snelle hereniging van beide Duits-landen de beste voorwaarden scheppen voor een radicaal nieuw begin en vooral voor een snelle economische ontwikkeling.
Uiteindelijke leidde de “Wende” onder andere ook tot het samengaan van meerdere Oostduitse politieke partijen en (belangen)bewegingen met westduitse zusterpartijen. Dit samensmelten van politieke bewegingen resulteerde meestal – ondanks quotaregelingen die een zekere representativiteit zouden moeten garanderen – in een ongelijkwaardige vertegen-woordiging van gevestigd kaderpersoneel uit de oude bondsrepubliek. Ook het opbouwen van regionale vertegenwoordigingen van “gesamtdeutsche” instituties en organisaties in Oost-duitsland zorgde voor een eenzijdige import van meer of minder ervaren specialisten uit de oude BRD die de leidende posities op zich namen. Meestal gebeurde dit op basis van hun superieure kennis aangaande het functioneren van de westerse samenleving en marktecono-mie.
De enige partij die na de staatkundige vereniging van beide Duitslanden als typisch oostduits verschijnsel bleef voortbestaan was de PDS. De partij die in 1989 was voortgeko-men uit de SED. Zij gold gedurende de jaren 90, vooral vanwege deze historische wortels, niet als serieuze gesprekspartner voor politieke coalities op bondsniveau. Op het niveau van de nieuwe deelstaten echter behaalde zij telkens weer relatief goede verkiezingsresultaten en kon zij (soms zelfs als tweede partij van het betreffende land) een rol van betekenis spelen. In meerdere deelstaten kon zij zelfs regeringsverantwoordelijkheid op zich nemen.
Typerend voor de politiek in de “neue Bundesländer”, gedurende het eerste decenni-um na de “Wende”, is niet alleen een groeiende rol voor de PDS, ook de andere partijen op deelstaats-, stads- en buurtniveau werden in toenemende mate door oostduitse politici be-paald. Desondanks worden de ministerposten ook twaalf jaar na de val van de muur nog voor een groot deel door van origine westduitse politici bezet.
Er is echter een onderscheid in de waardering voor deze politici in Berlijn-Oost res-pectievelijk Chemnitz. Waar die Berlijnse politiek gedomineerd werd door een grote coalitie van CDU en SPD – een coalitie die zich daarbij expliciet distantieerde van de PDS – regeerde de CDU in Saksen met een stabiele meerderheidsregering. In beide deelstaten bezetten westduitse politici daarbij de belangrijkste sleutelposities. Een situatie die gegeven de ethno-regionale opbouw van het electoraat in Berlijn beter te begrijpen is dan in Saksen. Saillant gevolg is echter dat de Berlijnse Senaat en haar “Abgeordnetenhaus” daardoor zowel Oost- als Westberlijners vertegenwoordigt, terwijl de Saksische regering een vrijwel homogeen oostduitse bevolking representeert.
Hierdoor kan de Saksische regering zich gemakkelijker richten op de specifieke ei-genheden van de Saksische bevolking en zich daarbij ook meer of minder autonoom opstellen ten opzichte van de bondsrepubliek als geheel. In Berlijn daarentegen speelt in het politieke landschap de ethnoregionale dimensie (herkomst uit oost of west) vrijwel altijd een impliciete rol, al was het maar met het oog op de volgende verkiezingsuitslagen die in zowel Oost- als West-Berlijn bereikt moeten worden. Hoe komt deze ethnoregionale herkomstfactor nu tot uitdrukking in de politiek ten aanzien van concrete velden als arbeid en scholing?
Hoofdstuk vijf gaat in op een van de thema's die na de Wende tot kernpunt van poli-tiek werd – in het bijzonder die met betrekking tot de nieuwe deelstaten –, namelijk de arbeidsmarkt. Na decennia lang onderdeel te hebben uitgemaakt van de “Raad voor Weder-zijdse Economische Hulp” (RGW, in de westerse wereld beter bekend als COMECON), betekende de toetreding van de DDR tot de BRD een intrede van de sociale markteconomie. Ondanks de massieve subsidiëring die met dit proces vergezeld ging, konden veel bedrijven niet voor hun faillissement behoed worden. De grootschalige privatisering betekende niet alleen dat sommige bedrijfstakken volledig verdwenen, zij zorgde vooral voor een rationalise-ring van de productie, uitmondend in een snel stijgend werkloosheidscijfer.
De transformatie van de economie zorgde niet alleen private, financiële investeringen vanuit de oude bondsrepubliek, ook in personele zin oefende het westen grote invloed uit op de veranderingen. Ten eerste kwam 85% van het geprivatiseerde productievermogen in de nieuwe deelstaten in westduitse handen (10% in buitenlandse), waarna vervolgens ook het management van deze (meestal op productie gerichte) ondernemingen door ervaren krachten uit het westen werd overgenomen. Ook belangenorganisaties die zich specifiek bezighouden met de economische ontwikkeling en de arbeidsmarkt, zoals de kamers van koophandel en de vakbonden, werden gemodelleerd naar westduits model, onder supervisie van koepelorganisa-ties die in de oude bondsrepubliek huisden. Al met al kan de economische transformatie van Oost-Duitsland gezien worden als een schoolvoorbeeld van horizontale incorporatie, waarbij relatief weinig verschil bestaat tussen dit proces in Berlijn respectievelijk Chemnitz.
Zoals voor geheel Oostduitsland, geldt ook in Berlijn en Chemnitz dat er sprake is van een bovengemiddelde werkeloosheid. Toch zijn er ook opvallende verschillen tussen beide steden. Zo leidde het vallen van de muur tot een eenwording van de Berlijnse arbeidsmarkt en als gevolg daarvan tot omvangrijk woon-werk-verkeer tussen beide stadshelften. De vervlech-ting van Berlijnse arbeidsmarkt gaf aanleiding tot een zekere nivellering van arbeidsvoor-waarden. Naast het feit dat de gemiddelde inkomens van Oost-Berlijners zich meer hebben aangepast aan die in de oude deelstaten – in het bijzonder die in Westberlijn – zijn ook de werkloosheidscijfers in beide stadshelften vergelijkbaar (hetgeen dus betekend dat dit cijfer ook in Westberlijn bovengemiddeld is). Weliswaar bestaat er in sommige branches nog een verschil met betrekking tot de primaire, maar vooral ook de secundaire arbeidsvoorwaarden in Oost- en West-Berlijn, de algemene toegankelijkheid van de gehele Berlijnse arbeidsmarkt zorgt ervoor dat de gemiddelde sociaal-economische situatie van Oost-Berlijners het midden houdt tussen die in West-Berlijn en de rest van de nieuwe deelstaten.
In Chemnitz, waar de gemiddelde lonen en arbeidsvoorwaarden minder goed zijn dan in Berlijn, heerst anderzijds wel een grotere homogeniteit wat deze omstandigheden aangaat. Ondanks de flexibeler toegepaste CAO-overeenkomsten die aanleiding zijn tot grotere diver-siteit van arbeidsvoorwaarden, zijn de inkomensverschillen hier niet te herleidden tot de locatie van de werkplek. Er bestaan geen aparte regelingen of overeenkomsten die differentië-ren naar de geografische ligging van de werkplek. Weliswaar is er, meer dan in Berlijn, sprake van een duidelijke ethnoregionale tweedeling – waarin de toegereisde “Wessies” vrijwel zonder uitzondering de topposities innemen –, toch is er mede door dit gegeven minder aanleiding tot “afgrenzing” tussen “Ossies” en “Wessies”. Slechts voor het hogere kaderpersoneel en voor de arbeidsmigranten die actief werk zoeken in een van de oude deelstaten speelt de concurrentie tussen “oost” en “west” een rol van betekenis. Omdat er echter bij het overgrote merendeel van de lokale arbeidsplaatsen geen sprake is van directe concurrentie tussen “Ossies” en “Wessies”, beperkt zich het mobiliserend vermogen van deze factor.
Juist op de lokale arbeidsmarkt vinden in Berlijn relatief veel directe contacten plaats tussen oost en west. Ondanks de structureel afnemende ongelijkheid op de Berlijnse arbeids-markt – vooral een teken van de verder voortgeschreden structurele integratie van Oostberlij-ners – gaat dit in z'n algemeenheid echter niet samen met een grotere tevredenheid over deze heersende arbeidsmarktsituatie. De aanhoudende relatieve deprivatie die Oostberlijners – ondanks de structurele nivellering – op de lokale arbeidsmarkt ervaren blijft zodoende een mobiliserende factor. Voor de persoonlijke beoordeling van de individuele arbeidsmarktsitua-tie zijn de economische omstandigheden in de directe omgeving klaarblijkelijk van veel groter belang dan die op deelstaats- en bondsniveau. Het praktisch achterwege blijven van “ethnore-gionale concurrentie” op de Chemnitzer arbeidsmarkt zorgt er zelfs voor dat de leidende posities van menig westduits investeerder of politicus hier vaker gezien wordt als een welko-me bijdrage aan de economische ontwikkeling van de regio.
Hoofdstuk zes behandelt de overgang naar twee nieuwe onderwijssystemen in de bei-de casus. Uitgaande van de bijzonder vergelijkbare uitgangssituatie waarin voor de gehele DDR dezelfde schoolstructuur bestond en waarin vrijwel alle scholieren de zogenaamde Polytechnische Oberschule bezochten, versplinterde deze eenheid na 1990. Omdat de verant-woordelijkheid voor het onderwijs van oudsher primair bij de deelstaten ligt kon dit proces in Berlijn respectievelijk Saksen (Chemnitz) tot zeer verschillende processen leidden. Aldus ontwikkelde de nieuwe deelstaten evenals de oude deelstaten ieder hun eigen schoolsysteem, met elk hun eigen accenten.
De onderwijshervorming in Berlijn-Oost kan daarbij het beste beschreven worden als een eenzijdige en radicale aanpassing aan de structuren en inhouden zoals die zich in vooraf-gaande decennia in West-Berlijn hadden ontwikkeld. Om de hervorming zo snel en grondig mogelijk door te voeren werd dit proces begeleid door een intensief uitwisselingsprogramma waarin onder andere ook leraren uit Westberlijn op Oostberlijnse scholen werden geplaatst. Bij de onderwijshervorming in Saksen anderzijds werd na de Wende weliswaar gebruik gemaakt van bestaande westduitse onderwijsstructuren en onderwijsspecialisten – in het bijzonder uit Baden-Württemberg –, vooral in de scholen zelf bleef de inbreng van “Westlera-ren” relatief beperkt.
Gedurende het proces van de modernisering van het onderwijs konden in Chemnitz zo verscheidene “eigenheden” bewaard blijven die in Berlijn als typisch Oostduits ervaren zouden worden. Enerzijds gaat het dan om onderwijsinhoudelijke punten, zoals het benadruk-ken van specifiek Saksische identiteit en geschiedenis – hierbij vormt de DDR een relatief klein onderdeel van een lang en roemrijk verleden. Anderzijds gaat het dan ook om de ge-bruikte pedagogische concepten. Voorbeelden hiervan zijn de vanzelfsprekendheid waarmee Chemnitzer leraren elementen uit hun DDR-lerarenopleiding verweven in het onderwijs en de breed gedragen steun voor de herinvoering van “Kopfnoten” voor gedrag, orde, samenwer-king en vlijt.
Waar deze verschijnselen in Berlijnse scholen hoogstwaarschijnlijk aanleiding zouden zijn geweest voor heftige discussies, wordt dit in Chemnitz eerder als alledaags en normaal beschouwt. Ondanks dat ook binnen de Chemnitzer scholen (vaak zelfs stringenter door de deelstaat voorgeschreven) onderwijsvernieuwingen doorgevoerd moesten worden, ging dit hier meestal niet gepaard met hoog oplopende discussies tussen oost- respectievelijk westlera-ren. De ethnoregionale herkomst als conflict mobiliserende factor binnen het lerarenkorps is in Chemnitz wezenlijk geringer.
Ondanks de beste intenties met betrekking tot het ontwikkelen van een zo goed moge-lijk functionerend onderwijssysteem waarin als vanzelf ook de loyaliteit aan de (deel)staat versterkt zou worden, stuit dit met name in Berlijn op problemen. De eenduidige horizontale incorporatie, zowel structureel als personeel, bemoeilijkt een identificatie met de “eigen regio”.
Na de analyse van enige belangrijke maatschappelijke veranderingen aangaande poli-tiek, arbeid en onderwijs en het vergelijken van deze structurele en sociale processen in Berlijn-Oost en Chemnitz, leidt dit tot de conclusie dat er weliswaar sprake is van vele analogieën in het herenigingsproces, maar dat er echter ook verschillende factoren zijn die de uitkomst van dit proces zeer divers maken. Wat betreft de kwantitatieve integratie – de gelijkwaardige inbreng van Oostduitsers in de maatschappij – is de situatie in Berlijn-Oost aanzienlijk verder ontwikkeld dan in Chemnitz. Het formeel samenvoegen danwel expanderen van bestaande (west)instituties leidde meestal tot een personeelsbestand waarin zowel West- als Oostberlijners vertegenwoordigd waren. Om verschillende redenen is echter, ook in 2002, nog altijd sprake van een relatief geringe scheefheid wat de maatschappelijke posities betreft. In Chemnitz is deze scheefheid veel duidelijker aanwezig. Westduitsers zijn hier vrijwel uitsluitend in de topfuncties van overheid en bedrijfsleven werkzaam.
In kwalitatieve zin echter heeft de introductie van “westduitse” structuren in Berlijn grotere invloed gehad als in Chemnitz. De vrijwel onvermijdelijke regelmatige sociale contac-ten tussen “Ossies” en “Wessies” in Berlijn heeft het transformatieproces hier dieper doen ingrijpen. Op praktisch alle terreinen van het maatschappelijke leven moesten hier overeen-komsten gezocht worden waarin zowel West- als Oostberlijners zich zouden moeten kunnen herkennen. Door de getalsmatige en machtsafhankelijk grote invloed vanuit Westberlijn moest men in dit Oostberlijnse proces veel meer aan de westerse normen en waarden aanpas-sen als in Chemnitz. De maatschappelijke transformaties konden in Chemnitz veel meer plaatsvinden vanuit een regionale consensus over de centrale culturele doelen.
Mede als gevolg hiervan konden in Chemnitz ´nested identities´ – waarin regionale identificatie met de eigen stad en regio gelijk opgaat met een groeiende nationale identificatie – vormgegeven worden in een alomvattendheid die in Berlijn niet mogelijk was. Ondanks de geringere “absolute deprivatie” van Oostberlijners wordt hun “relatieve deprivatie” ten opzichte van Westberlijn sterker ervaren. Zodoende kon zich tot op heden in Berlijn een (politieke) oost/west-dichotomie bestendigen, die in Chemnitz in toenemende mate door een meervoudige territoriale identificatie – waarbij het land Saksen een centrale plaats inneemt – kon worden vervangen.
De mobiliserende werking van een ´contested identity´ die zich (op het niveau van de vijf nieuwe deelstaten gezamenlijk) afzet tegen “het westen” neemt hierdoor af, en zo ver-minderen de mogelijkheden voor de ontwikkeling van een duurzame oostduitse (ethnoregio-nale) minderheid. In plaats daarvan wordt de identificatie van de “nieuwe bondsburgers” in toenemende mate bepaald door de verschillende deelstaten en past deze zich aldus aan de bestaande Duitse pluraliteit aan.
Hertog, F. den (2004), Minderheit im eigenen Land? Zur gesellschaftlichen Position der Ostdeutschen in der gesamtdeustschen Realität. Frankfurt/New York: Campus Verlag